Grote en kleine grazers

Schotse hooglanders begrazen de Koedoodzone

Riet van de Water

Op veel natuurterreinen wordt gebruik gemaakt van grote of kleinere grazers om het terrein af te grazen, i.p.v. onderhoud met machines. Het grote voordeel is, dat het kostenbesparend werkt en dat er overal wordt gegraasd. Waar de machines niet bij kunnen, eten de dieren wel van de struiken en het gras. In natte omstandigheden bestaat de kans dat grote dieren zoals runderen en grote paarden de oevers en de graszoden zo vertrappen, dat dit een slecht effect heeft op de vegetatie. Het voordeel van grote dieren is weer dat er op een heel natuurlijke wijze variatie ontstaat in de planten- struiken- en bomengroei. Het is dus belangrijk om de juiste dieren op de juiste plaatsen uit te zetten.

Konikspaarden

Er wordt wel veel gepraat over “grazers”, maar wie zijn dat nou en wat eet wie.? Er wordt gebruik gemaakt van: geiten, pony’s, schapen, paarden en runderen. Geiten gebruiken hun bek, hoorns en poten om overal bij te kunnen en op te vreten. Daardoor zijn zij minder geschikt om in een recreatiegebied te grazen. Schapen hebben het nadeel dat zij een grote aantrekkingskracht uitoefenen op loslopende honden. Daar staat tegenover dat schapen en sommige paardenrassen geen stal nodig hebben als ze beschutting kunnen vinden in een bos. Dit geldt ook voor bepaalde rundersoorten. Pony’s en paarden maken veelal gebruik van vaste plekken om hun behoeften te doen. Dit worden “latrines” genoemd. Vaste latrineplaatsen zorgen voor voedselrijke eilandjes te midden van een verschraald milieu. De beheerder moet dus goed kiezen welke grazers er voldoen in het beoogde gebied.

Enkele paardenrassen die in aanmerking komen zijn b.v: Konikpaarden, Przewalskipaarden, IJslandse pony’s, Shetland pony’s, Fjordepaarden en Exmore pony’s. Runderrassen zijn onder andere Limousin, Blonde d’Aquitaine (gezien bij de vennen bij Oisterwijk), de bekende Schotse hooglander  en het Heckrund. Al deze rassen hebben zo hun specifieke eigenschappen. Men zoekt bij voorkeur die rassen uit, die het meest gemeen hebben met de oeroude soorten. Bij de schapen is dit ook het geval met o.a. het Veluwse heideschaap en de Schoonebeekse schapen, die weer zoveel mogelijk terug gefokt worden om ze geschikt te maken om het hele jaar rond buiten te blijven. Tijdens dit schrijven wordt er juist bekend gemaakt dat er van beide schapenrassen een hele kudde geruimd zal worden i.v.m. de heersende mond- en klauwzeer. Omdat er van beide soorten nog betrekkelijk weinig zijn is dit een grote slag voor de natuurgebieden. Het Texelse schaap moeten we natuurlijk ook niet vergeten. Op de Veluwe wordt ook gebruik gemaakt van edelherten, damherten, reeën, moeflons en wilde zwijnen. Zelfs grauwe ganzen helpen mee door het vreten van waterplanten om waterplassen, die dreigen dicht te groeien, schoon te houden.

Er moet ook goed gelet worden op de begrazingsdruk, d.w.z. dat er niet teveel dieren moeten lopen als ze het hele jaar door in het gebied moeten leven en dus voldoende voedsel moeten vinden ook in schaarse tijden. Bijvoeden met materiaal wat niet uit het eigen gebied komt, kan tot gevolg hebben dat er zaden in de ontlasting komen en uitgescheiden worden, die niet in het gebied thuis horen en dus zorgen voor flora vervalsing. Het kan ook gebeuren dat reeën b.v. door voedselgebrek (wat weer veroorzaakt wordt door b.v. teveel runderen ) de polders intrekken om aan eten te komen. Uit dit relaas blijkt wel dat een natuurgebied beheren d.m.v. en met dieren voor de beheerders niet altijd even eenvoudig is.