Aardhommel

De aardhommel

Begin maart vliegen de eerste vroege hommels op de bloeiende krokussen, stilla’s, sneeuwklokjes en wilgen. Die allereerste hommels zijn groot en kleurrij uitgevallen. Het zijn nI. zwangere vrouwtjes en die zijn zeker 2x zo groot als de mannetjes of werksters. We zien alleen de zwangere vrouwtjes omdat de rest van de familie is overleden in de herfst. Slechts de pasgeboren koninginnen konden de koude doorstaan.

In het najaar zochten een goede plek, waar ze zelf een tunneltje groeven van 5 tot 10 cm om een winterslaap te houden. Deze koninginnetjes kunnen tegen vorst omdat ze glycerine produceren die de vorming van ijskristallen in het lichaam voorkomt. Niettemin sterft 98% van hen omdat ze de voorraad honing hun maag door allerlei omstandigheden te snel verbruiken, zodat ze verzwakken en sterven voordat de zon weer komt.

Als de grond weer warm wordt komt de nog levende exemplaren te voorschijn en zoeken direct naar voedsel. Ze gaat daarna op zoek naar een bestaand holletje (van muis of mol) en pikt dat in. Vervolgens maakt ze een soort bol van mos, blad en/of plantenresten, met daarin van zelfgemaakte was een soort kannetje zo groot als een hazelnoot. Daarin bewaart ze nectar voor koude dagen. Zolang de zon schijnt maakt ze plakjes bijenbrood van stuifmeel (wat ze aan de poten meeneemt) en nectar (wat ze in de maag meedraagt). Op elk plakje legt ze 10 a 12 eitjes, die ze weer afdekt met was. Daarna broedt ze deze eitjes uit in 5 dagen.

De larven eten bijenbrood, ze vervellen 4 keer en dan laat de moeder ze verhongeren. Omdat ze geen eten krijgen spinnen de larven een cocon om zich heen en groeien zo minimaal door. Na enige tijd komen ze als kleine onvruchtbare hommeltjes uit de cocon en hebben dan zo’n behoefte aan eten dat ze er direct op uitgaan. Dit zijn dan de werksters. Zij zullen voortaan voedsel zoeken.

Larven die in de late zomer worden geboren en bestemd zijn uit te groeien tot koninginnen worden constant volgepropt met eten en groeien uit tot grote hommels. De cocons van de eerste larven worden later gebruikt om nieuwe honing in op te slaan. Ook hommels hebben dus wel degelijk een honingvoorraad, maar veel minder dan bijen. Eind juni worden er geen werksters meer gevormd. Nu groeien de larven uit tot mannetjes en koninginnen. Dat is het begin van het einde van de kolonie. De jonge koninginnetjes worden bevrucht waarna de mannetjes sterven. De werksters hebben hun taak volbracht en sterven ook. De jonge bevruchte vrouwtjes gaan op zoek naar een veilig plekje om een tunneltje te graven voor de winterslaap. Het volgende jaar in maart zullen we een paar van hen zien vliegen op zoek naar voedsel en holletje om een nieuwe kolonie te stichten.